Hij zuigt slangengif op, een slangentong zal hem ook doden. Nooit zal hij genieten van de overvloed, van rivieren die van room en honing stromen. Wat hij heeft verworven, spuugt hij uit, het smaakt hem niet, zoals ook zijn handel hem geen vreugde schenkt. Want hij heeft de armen onderdrukt en in de steek gelaten; hij heeft hun huis verwoest, hij heeft het niet gebouwd. Zijn binnenste is altijd rusteloos, niets van zijn kostbaarheden weet hij te bewaren. Al wat hij bezit verslindt hij, zijn welvaart zal dan ook niet duren. Hoe groot ook zijn vermogen, hij weet zich niet veilig; het onheil stort zich in volle omvang over hem uit. Terwijl hij zijn buik nog vult, treffen hem de vlammen van Gods woede, een regen van verderf komt op hem neer. Hij kan vluchten voor een ijzeren wapen, maar wordt door een bronzen boog doorschoten. De pijl steekt in zijn rug, hij trekt hem uit, de schacht zal glinsteren van zijn gal, ontzetting overweldigt hem. Het donker verbergt al zijn schatten, een smeulend vuur verslindt ze en verteert wat in zijn huis nog over is. De hemel openbaart zijn schuld, de aarde keert zich tegen hem. Een vloedgolf overspoelt zijn huis, het wordt weggevaagd op die dag van Gods woede. Dat wacht hem die God ontrouw is. Dat is de erfenis die God voor hem bestemd heeft.’